Neem contact op met één van onze experten
Vonnis bevestigt belang van transfer pricing onderbouw bij intra-groep leningen
De rechtbank van eerste aanleg in Leuven velde recent een uitspraak in een geschil tussen een Belgische vennootschap en de Bijzondere Belastinginspectie over de interestvoet die werd toegepast op een lening binnen de groep. Deze beslissing sluit aan bij eerdere vonnissen over financiële transacties binnen internationale groepen en benadrukt opnieuw hoe belangrijk een correcte transfer pricing-onderbouwing is.
Feiten
In 2011 nam een Belgische vennootschap (de belastingplichtige) een lening van 800 miljoen euro op bij een Luxemburgse groepsvennootschap. De rente bedroeg 7,22 procent en werd onderbouwd met een eerste transfer pricing studie. Het ging om een achtergestelde lening die vervroegde terugbetaling toeliet, wat uiteindelijk in 2016 ook gebeurde.
In 2019 oordeelde de belastingadministratie dat de toegepaste rente te hoog was en dus niet marktconform. Volgens de fiscus had de Belgische vennootschap daardoor een abnormaal of goedgunstig voordeel verleend, waardoor een deel van de interestlasten niet aftrekbaar was. Om dat standpunt te staven, verwees de fiscus naar een groepsobligatie die de Amerikaanse moedermaatschappij had uitgegeven, waarop een lagere rente werd toegepast. Deze obligatie vormde de basis voor een aangepaste rentevoet van 4,88 procent, wat leidde tot een bijkomende belastbare grondslag van bijna 19 miljoen euro.
Op vraag van de BBI liet de vennootschap een tweede studie uitvoeren. Die studie concludeerde dat de groepsobligatie geen geschikte referentie was en gebruikte de modified CUP-methode om tot een marktconforme rente van 7,40 procent te komen. Ondanks die bijkomende onderbouwing werd een aanslag gevestigd, waarna de vennootschap naar de rechtbank stapte.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank onderzocht de argumenten van beide partijen en kwam tot volgende bevindingen:
- Het feit dat de fiscus via een andere methode een andere rente bekomt, bewijst niet dat de door de belastingplichtige betaalde rente abnormaal of goedgunstig was.
- De fiscus toonde niet aan dat de door haar geselecteerde interne CUP-methode (de obligatielening uitgegeven door de moedervennootschap als referentiepunt) beter zou zijn dan de door de belastingplichtige geselecteerde externe CUP-methode (transacties tussen derden als referentiepunten).
- De belastingplichtige toonde aan dat de door de fiscus gebruikte obligatielening onvoldoende vergelijkbaar was, aangezien de moedervennootschap een andere (niet vergelijkbare) kredietwaardigheid had dan de Belgische vennootschap.
- Het loutere feit dat het verkrijgen van de lening leidt tot een verminderde kredietwaardigheid, volstaat niet om aan te tonen dat de gehanteerde interestvoet niet marktconform is.
- Hoewel uit de feiten bleek dat de lening niet achtergesteld was, en de uitgevoerde studies hier wel van uitgingen, betekent dit nog niet dat de volledige analyse verworpen dient te worden.
De rechtbank bevestigt zo (alweer) het substance over form principe: de economische realiteit primeert op de contractuele bepalingen.
Finaal concludeerde de rechtbank dat slechts een zeer beperkt deel van de rente als abnormaal of goedgunstig diende te worden aangemerkt in handen van Belgische vennootschap.
Conclusie
Het vonnis toont aan dat een grondige transfer pricing onderbouw essentieel is bij intra groep leningen. Om een toetsing te doorstaan, dient de onderbouw rekening te houden met alle parameters (andere externe leningen, kredietwaardigheid, looptijd, specifieke modaliteiten…), waarbij diezelfde parameters effectief moeten matchen met de economische realiteit.
Enkel zo kan een belastingplichtige zich in een sterke positie plaatsen, die de belastingadministratie pas kan (of mag) weerleggen met voldoende onderbouwde tegenargumenten.
De rechtbank benadrukte bovendien dat een fout in een studie niet noodzakelijk betekent dat de volledige analyse verworpen moet worden.
Heeft u nood aan advies over dit onderwerp? Onze experts staan voor u klaar.
